Loonstop onterecht, recht op achterstallig loon en deugdelijke salarisspecificaties

Bron: Salaris Vanmorgen 22 augustus 2024

Een arbeidsongeschikte werkneemster vordert achterstallig salaris en deugdelijke salarisspecificaties en jaaropgaven. De kantonrechter wijst de vorderingen deels toe.     

Aangezien er ten onrechte een loonstop is toegepast, moet de werkgever het salaris over die periode betalen. Ook moet de werkgever ten onrechte ingehouden uren nabetalen. Tot slot moet de werkgever verschillende nabetalingen die zien op de periode 2020 tot en met 2023 deugdelijk specificeren en aangepaste jaaropgaven verstrekken.

De vraag die ter beoordeling voorligt is de vraag of de werkgever gerechtigd was een loonstop toe te passen over de periode van 25 januari 2024 tot 19 februari 2024. De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever daartoe niet gerechtigd was. Zij legt hierna uit waarom.

Vast staat dat de werknemer vanaf 21 november 2022, het moment waarop zij ziek werd, niet meer heeft gewerkt. Op 4 januari 2024, dus meer dan een jaar later, concludeerde de bedrijfsarts dat de re-integratieactiviteiten konden worden opgepakt en dat de werknemer in staat kon worden geacht tot het verricht van administratief werk. Dit betrof een wezenlijke wijziging in de situatie tot dan toe.

Van de werkgever als werkgever mocht worden verwacht dat hij naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts in gesprek zou gaan met de werknemer over het moment en de wijze waarop de re-integratie zou worden vormgegeven. De bedrijfsarts heeft dat ook geadviseerd en opgemerkt dat het aan de werkgever en de werknemer is om afspraken te maken over de werkhervatting. Dat heeft de werkgever echter niet gedaan.

In plaats van de werknemer uit te nodigen voor een gesprek om de werkhervatting te bespreken heeft de werkgever de werknemer direct een eenzijdig opgestelde bijstelling van het Plan van Aanpak toegezonden ter ondertekening, zonder haar de mogelijkheid te geven voor overleg of aanpassing, en haar opgeroepen voor het verrichten van re-integratieactiviteiten enkele dagen daarna. Daarmee heeft hij direct de toon gezet.

De daarna gegeven officiële waarschuwing was dan ook voorbarig en, gezien de handelwijze van de werkgever zelf, niet op zijn plaats. Dat geldt evenzeer voor de daaropvolgende officiële waarschuwing na de herhaalde oproep om, wederom binnen een zeer kort tijdsbestek, de bijstelling van het Plan van Aanpak ondertekend terug te sturen en te verschijnen voor het verrichten van re-integratiewerkzaamheden. In de situatie waarin de werkgever niet eerst in overleg is gegaan om afspraken te maken over wanneer en hoe de re-integratie zou kunnen worden vormgegeven, kan de werkgever de werknemer niet verwijten dat zij niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie.

Aan de werknemer moest bovendien, gelet op haar voortdurende arbeidsongeschiktheid, de gelegenheid worden gegeven om zich te beraden en voor te bereiden op de komende werkhervatting.

Aan de werknemer kan wél worden verweten dat zij samen met haar partner bij het gesprek op 25 januari 2024 is verschenen, terwijl zij er uitdrukkelijk voor is gewaarschuwd dat niet te doen. Dat rechtvaardigt echter op zichzelf genomen niet de toepassing van een loonstop. Het is de werkgever geweest die met zijn handelwijze in de weken daarvoor de al gespannen onderlinge verhoudingen nog meer op scherp heeft gezet, zodat het voorstelbaar is dat de werknemer liever niet alleen op het gesprek met de werkgever wilde verschijnen en daarom haar partner meebracht, al had zij dat niet moeten doen en een andere keuze moeten maken.

Voldoende aannemelijk is dan ook dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat de werkgever onterecht een loonstop heeft toegepast over de periode van 25 januari 2024 tot 19 februari 2024, zodat de werknemer recht heeft op nabetaling van het loon over die periode.

De kantonrechter veroordeelt de werkgever daarom tot betaling van het loon met emolumenten over de periode van de loonstop. Dit leidt echter niet tot toewijzing van het door de werknemer gevorderde bedrag van € 3.480,19. Dat bedrag ziet immers op een ruimere periode dan alleen de periode van de loonstop (namelijk de maanden januari tot en met april 2024) en ter zitting is gebleken dat bij deze vordering onder meer niet op juiste wijze rekening is gehouden met de omstandigheid dat de werknemer in haar tweede ziektejaar recht heeft op een loondoorbetaling ter hoogte van 70%.

Het ligt op de weg van de werkgever als werkgever om duidelijkheid te geven over het juiste (maand)bedrag aan loon en emolumenten waarop de werknemer tijdens haar tweede ziektejaar recht heeft. Ook moet de werkgever exact weten welk concreet bedrag aan loon is ingehouden bij de toepassing van de loonstop. Deze informatie heeft de werkgever in dit kort geding echter niet verstrekt en hij heeft volstaan met een betwisting van de door de werknemer genoemde bedragen en gegeven berekening. Dat kan de werkgever worden aangerekend.

De kantonrechter ziet echter bij de huidige stand van zaken en op basis van de nu beschikbare stukken onvoldoende aanknopingspunten om een concreet bedrag toe te wijzen. De door de werknemer in haar gegeven onderbouwing, opgesteld door haarzelf (dan wel partner) is daarvoor niet voldoende. De kantonrechter gaat ervan uit dat de werkgever de veroordeling tot betaling van het loon over de periode van de loonstop op juiste wijze zal nakomen en aan de werknemer dan ook het juiste bedrag zal betalen, wat de werkgever volledig en deugdelijk moet specificeren. Ook die vordering wijst de kantonrechter daarom in zoverre toe.

De gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente wijst de kantonrechter ook toe, omdat de werkgever niet tijdig aan de loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan. Voor matiging van de wettelijke verhoging ziet de kantonrechter in deze zaak geen grond.

De werkgever wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor het deskundigenoordeel van UWV van € 100. Hoewel de inhoud van dat deskundigenoordeel niet van doorslaggevend gewicht is geweest voor het oordeel over de loonstop, heeft de onterecht toegepaste loonstop de werknemer er wel toe genoodzaakt zich te wenden tot UWV om haar re-integratie inspanningen te laten beoordelen. Daarom zijn deze kosten toewijsbaar.

Ter zitting is gebleken dat er in ieder geval gedurende drie maanden in de periode van januari tot en met april 2024 steeds 3,7 uur te weinig loon is betaald, zodat voldoende aannemelijk is geworden dat de werknemer recht heeft op een nabetaling van 11,1 uur over deze periode. de werkgever zal worden veroordeeld tot betaling van het loon met emolumenten over die uren. Ook hiervoor geldt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om een concreet bedrag toe te wijzen en dat de werkgever de betaling van deze uren volledig en deugdelijk moet specificeren. De gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente worden ook toegewezen.

Voor toewijzing van meer dan deze uren ziet de kantonrechter in wat partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende grond.

De vordering tot betaling van achterstallig loon over de periode van 2020 tot en met 2023 komt in dit kort geding niet voor toewijzing in aanmerking, omdat de werknemer ten aanzien van deze vordering niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan.

Een juridische grondslag voor de vordering is in de dagvaarding niet opgenomen, terwijl de werkgever daarover heeft toegelicht dat sprake is van een correct nagekomen minnelijke regeling waarbij finale kwijting is overeengekomen, en de dagvaarding bevat verder slechts een zeer beperkte feitelijke onderbouwing. Er worden slechts enkele bedragen genoemd, maar voor de toelichting en cijfermatige onderbouwing van de vordering wordt naar de producties verwezen. Dit is niet in de dagvaarding zelf opgenomen, terwijl dat wel had gemoeten.

Daar komt bij dat de gegeven onderbouwing die in de producties is gegeven, waaronder de e-mailwisseling tussen partijen en de berekeningen van de werknemer zelf, alleen maar vragen oproept in plaats van helderheid geeft. Op dit moment valt niet vast te stellen of en tot welke hoogte de werknemer nog aanspraak heeft op achterstallig salaris over de periode van 2020 tot en met 2023 en wat de consequenties zijn van de minnelijke regeling en de overeengekomen finale kwijting.

Voor het in kort geding beantwoorden van de gerezen vragen is de onderhavige zaak te complex. Om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen, is nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering nodig. De aard van een kortgedingprocedure leent zich hiervoor niet. Een bodemprocedure is daarvoor de geschikte weg.

De vordering om het maandsalaris vanaf 1 mei 2024 te betalen totdat de loondoorbetalingsplicht dan wel de arbeidsovereenkomst is geëindigd, betreft in de kern een toekomstige vordering is die nog niet opeisbaar is. Bovendien vloeit de verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte uit de wet voort. Van enig belang bij toewijzing van deze vordering is niet gebleken. Dat er gegronde vrees bestaat dat de werkgever het toekomstig loon van de werknemer niet zal betalen, is niet gesteld.

Na de beëindiging van de loonstop heeft de werkgever de loonbetaling ook weer hervat en niet gebleken is dat de werkgever vanaf 1 mei 2024 in gebreke is gebleven met de tijdige en volledige betaling van het loon.

Voor zover het belang van de werknemer bij toewijzing van deze vordering is gelegen in de juiste vaststelling van het huidige (maand)loon met emolumenten, geldt dat de juistheid van de door de werknemer in haar vordering genoemde bedragen niet met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan. De werkgever heeft deze bedragen immers uitdrukkelijk betwist. Bovendien valt de hoogte van het (maand)loon niet op voorhand vast te stellen, omdat dit ook afhankelijk is van de omvang van de door de werknemer te verrichten re-integratiewerkzaamheden.

Deze vordering wordt dan ook afgewezen.

Vast staat dat er ter uitvoering van de minnelijke regeling tussen partijen door de werkgever diverse betalingen zijn gedaan die zijn verwerkt op de loonstroken van september, november en december 2023, door de werkgever overgelegd. Dit betreft in ieder geval de door de werknemer genoemde betaling van € 8.056,39 bruto in december 2023 en een betaling van € 968,76 netto in november 2023. Verder vermeldt de loonstrook van september 2023 een bruto nabetaling van € 5.343,47. de werkgever is als werkgever verplicht om correcte en volledige salarisspecificaties te verstrekken.

De werknemer heeft voldoende toegelicht waarom de specificaties van de nabetaalde bedragen niet deugdelijk en volledig zijn. De betaling van € 8.056,39 is op de loonstrook helemaal niet gespecificeerd. De andere betalingen zijn op de loonstrook wel gespecificeerd in die zin dat inzicht is gegeven in de diverse bedragen waaruit de betaling is samengesteld (naast het salaris de garantietoelage, ORT, toeslag oproepkrachten, vakantietoeslag, premies en loonheffing), maar ook deze specificatie is niet volledig, nu onder meer de termijn waarop het salaris ziet en een gespecificeerde opbouw van dat salarisbedrag, gerelateerd aan die termijn en het aantal werkuren, niet zichtbaar zijn op de loonstrook. Er is volstaan met de vermeldingen “salaris” dan wel “nabetaling”. Dat is niet genoeg.

Weliswaar geven de verstrekte loonstaten en de door de werkgever ingebrachte e-mail van 29 januari 2024 wat meer inzicht, maar daarmee is nog niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7:626 BW.

Van een werknemer hoeft niet te worden verwacht dat deze zelf in loonstaten op zoek gaat naar hoe het precies zit. Daarbij merkt de kantonrechter op dat in het geval de werkgever het verstrekken van deugdelijke specificaties als te complex ervaart, het op zijn weg ligt om een ter zake deskundige in te schakelen. De vordering tot verstrekking van deugdelijke bruto/netto specificaties wordt dan ook toegewezen.

De vordering tot verstrekking van deugdelijke bruto/netto specificaties van het toekomstig loon wordt afgewezen. Daarbij bestaat op voorhand onvoldoende belang. De kantonrechter gaat ervan uit dat de werkgever de verplichting ex artikel 7:626 BW naar behoren zal naleven.

De betalingen die ter uitvoering van de regeling tussen partijen zijn gedaan hebben betrekking op het loon over de periode van 1 januari 2020 tot en met augustus 2023. Uit de toelichting van partijen ter zitting is gebleken dat deze nabetalingen echter niet hebben geleid tot een aanpassing van de jaaropgaven voor de jaren 2020 tot en met 2022, terwijl daarmee wel het loon over die jaren is aangevuld. Een overtuigende reden waarom geen gecorrigeerde jaaropgaven over deze jaren zouden kunnen worden verstrekt, heeft de werkgever niet gegeven, terwijl – nog los van de wettelijke verplichtingen die voor een werkgever gelden – voor de werknemer daarbij wel degelijk belang bestaat.

Met het standpunt dat de werknemer de mogelijkheid heeft bezwaar te maken bij UWV tegen de hoogte van het dagloon voor de mogelijke WIA-uitkering miskent de werkgever dat aan de werkgever is om een correcte loonadministratie te voeren en het loon conform het bepaalde in artikel 7:626 BW deugdelijk en gespecificeerd te verantwoorden tegenover de werknemer. Daarbij is van belang dat UWV bij de vaststelling van het dagloon in eerste instantie zal uitgaan van de loonadministratie van de werkgever, wat het spoedeisend belang van de werknemer nog eens benadrukt.

Ook hier geldt dat als de werkgever zich niet in staat acht om gecorrigeerde jaaropgaves te verstrekken, het op zijn weg ligt om daartoe een deskundige in te schakelen. Voor zover voor het verstrekken van gecorrigeerde jaaropgaven correctie van de loonaangifte nodig is, zal de werkgever daartoe zal moeten overgaan. Dit valt verder buiten het bestek van deze procedure en ligt volledig binnen de invloeds- en risicosfeer van de werkgever.

Correctie van de jaaropgaven over 2020 tot en met 2022 leidt logisch ook tot een correctie van de jaaropgave over 2023, zodat ook dat deel van de vordering wordt toegewezen.

De werkgever krijgt een maand de tijd om deugdelijke bruto/netto specificaties en gecorrigeerde jaaropgaven te verstrekken voordat zij een dwangsom verbeurt. De gevorderde dwangsom wordt gematigd tot een bedrag van € 100 per dag met een maximum van € 5.000.

De vordering tot het afdragen van premies over de periode 2020 tot en maart 2024 wordt bij gebreke van onderbouwing afgewezen. De werkgever heeft gesteld dat geen sprake is van niet afgedragen premies en de werknemer heeft niet onderbouwd dat dit niet juist is.

De toewijzing van meerdere vorderingen leidt tot toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 909,60 is echter hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief, omdat daarbij is uitgegaan van een hoofdsom gebaseerd op alle gevorderde bedragen. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief. Nu onduidelijk is welke bedragen voortvloeien uit de toegewezen vorderingen, sluit de kantonrechter aan bij het tarief voor zaken van onbepaalde waarde, te weten € 462,50. Dat de werknemer verzekerd is voor rechtsbijstand staat hier niet aan in de weg. De kantonrechter ziet geen reden voor twijfel aan de stelling van de werknemer dat deze (verhaalbare) kosten niet onder de dekking van de polis vallen.

De conclusie is dat de kantonrechter de vorderingen van de werknemer tot betaling van het loon over de periode van de loonstop en over de onterecht ingehouden uren, de kosten van het deskundigenoordeel, de wettelijke rente, de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten zal toewijzen. Daarnaast zal de kantonrechter de vorderingen tot verstrekking van deugdelijke bruto/netto specificaties over de nabetalingen en van gecorrigeerde jaaropgaven, op straffe van een dwangsom, toewijzen. De overige vorderingen worden afgewezen.

Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

Tot slot merkt de kantonrechter nog op dat zij zich realiseert dat met dit oordeel de discussie tussen partijen bij lange na niet is beslecht. Ook realiseert zij zich dat zich tussen partijen naar aanleiding van dit vonnis mogelijk nieuwe discussiepunten zullen ontstaan. Dat is echter het gevolg van de keuze voor een kort geding en de wijze waarop partijen over en weer hun standpunten hebben gepresenteerd en onderbouwd.

Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 23 juli 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:7864

Laatste nieuws